
Jurisprudentie
AO1627
Datum uitspraak2004-01-14
Datum gepubliceerd2004-01-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304178/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304178/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 12 mei 2003, kenmerk MB 02.36, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een varkens- en rundveehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats]. Dit besluit is op 16 mei 2003 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200304178/1.
Datum uitspraak: 14 januari 2004.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2003, kenmerk MB 02.36, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een varkens- en rundveehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats]. Dit besluit is op 16 mei 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief, bij de Raad van State ingekomen per fax op 26 juni 2003, en appellanten sub 2 bij brief, bij de Raad van State ingekomen per fax op 26 juni 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 17 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2003, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door, [gemachtigde], appellanten sub 2, waarvan [twee van de appellanten sub 2] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door J.M.T.M. Sprengers en mr. T.A.C.I. Luyben, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Tevens is daar als partij [vergunninghouder], gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten sub 1 hebben de grond inzake het afgesloten raken van bedrijven bij calamiteiten niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op het houden van 34 vleesvarkens, 24 vleesstieren, 34 zoogkoeien, 1.166 gespeende biggen, 84 kraamzeugen, 214 dragende zeugen, 26 guste zeugen, 15 opfokzeugen en 4 dekberen.
Ten behoeve van de onderhavige inrichting is eerder bij besluit van 25 april 2000 een revisievergunning verleend voor een veebestand zoals voornoemd. Deze vergunning is op 13 juni 2000 onherroepelijk geworden.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, vervalt de vergunning voor een inrichting, indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.
2.4. Appellanten sub 1 en 2 stellen dat sprake is van onaanvaardbare stankhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Zij voeren aan dat sprake is van een met stank overbelaste situatie. Nu de onderliggende vergunning is komen te vervallen, omdat hiervan door vergunninghouder (nagenoeg) geen gebruik is gemaakt, kan vergunningverlening niet worden gebaseerd op bestaande rechten, aldus appellanten.
2.4.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet gehanteerd. Verweerder heeft overwogen dat weliswaar niet ten aanzien van alle stankgevoelige objecten aan de minimaal aan te houden afstanden ingevolge de Richtlijn wordt voldaan, maar dat de vergunning op basis van de voor de inrichting geldende bestaande rechten kan worden verleend. Hij voert hierbij aan dat geen sprake is van vervallen rechten nu het bestreden besluit is genomen binnen drie jaar nadat de onderliggende vergunning onherroepelijk is geworden.
2.4.2. De Afdeling stelt allereerst op grond van de stukken vast dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen drie jaar was verstreken nadat de onderliggende vergunning van 25 april 2000 onherroepelijk was geworden. Derhalve was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen sprake van verval van de onderliggende vergunning. Verweerder heeft zich dan ook in zoverre terecht op het standpunt gesteld dat aan deze vergunning bestaande rechten kunnen worden ontleend.
Verder overweegt de Afdeling dat ingevolge hoofdstuk 2, paragraaf 2 onder 2, vierde alinea, van de Richtlijn, wanneer binnen één inrichting zowel rundvee, waarvoor vaste afstanden gelden, wordt gehouden én diercategorieën aanwezig zijn waarvoor omrekeningsfactoren gelden, de afstand waarop deze twee delen van de inrichting van een stankgevoelig object liggen, voor ieder deel apart wordt beoordeeld. Onbestreden staat vast dat ten aanzien van zowel de varkens, waarvoor omrekeningsfactoren gelden, als het rundvee in geval van een aantal stankgevoelige objecten in de eerder en thans vergunde situatie niet wordt voldaan aan de ingevolge de Richtlijn aan te houden minimale afstanden. Evenwel staat vast dat het aantal mestvarkeneenheden en het aantal stuks rundvee ten opzichte van de eerder vergunde situatie niet toenemen en dat de afstand tot deze stankgevoelige objecten in beide gevallen gelijk blijft. In hetgeen appellanten sub 1 en 2 hebben aangevoerd vindt de Afdeling verder geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat de situatie uit een oogpunt van stankhinder niet zodanig is, dat met toepassing van artikel 8.4, in samenhang met afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer de aan de vergunning verbonden voorschriften zouden moeten worden aangescherpt dan wel de vergunning geheel of gedeeltelijk zou moeten worden geweigerd.
2.5. Appellanten sub 1 en 2 betogen dat zij overlast van vliegen en insecten zullen ondervinden als gevolg van het in werking zijn van de onderhavige inrichting.
2.5.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.1.3 regels zijn gesteld om voornoemde overlast tegen te gaan. Het verbinden van nadere voorschriften aan de vergunning acht verweerder niet nodig.
2.5.2. Voorschrift 1.1.3 luidt: “Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ongedierte moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden.”
2.5.3. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voornoemd voorschrift toereikend is ter voorkoming van vliegenoverlast.
2.6. Voorzover appellanten sub 1 en 2 stellen dat de inrichting de afgelopen jaren niet conform de verleende vergunningen heeft gefunctioneerd, wegens het ontbreken van voorzieningen ook niet meer kan functioneren en dat deze voorzieningen ook niet meer zullen worden aangebracht overweegt de Afdeling dat deze beroepsgronden geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kunnen slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. Ook kan handhavend worden opgetreden tegen activiteiten waarvoor geen vergunning is verleend.
2.7. Appellanten sub 2 betogen dat bedrijven aan de Wilhelminastraat bij calamiteiten als de varkenspest zullen worden afgesloten van de buitenwereld en voor klanten niet bereikbaar meer zijn, met alle financiële gevolgen van dien.
De Afdeling is van oordeel dat, nog daargelaten de juistheid van deze beroepsgrond, deze geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu is als bedoeld in artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond kan reeds om die reden niet slagen.
2.8. De beroepen van appellanten sub 1, voorzover ontvankelijk, en appellanten sub 2 zijn ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk voorzover het de grond inzake het afgesloten raken van bedrijven bij calamiteiten betreft;
II. verklaart het beroep van appellanten sub 1 voor het overige ongegrond;
III. verklaart het beroep van appellanten sub 2 ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Leeuwen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2004.
373.